Dagvlinders van graslanden, 1992-2023

Vanaf 1992 is de populatietrend van graslandvlinders gehalveerd. Zowel over de gehele periode als over de laatste twaalf jaar is sprake van een matige afname. In de afgelopen eeuw zijn graslandvlinders gemiddeld circa 80 procent in verspreiding achteruitgegaan.

Ontwikkeling vanaf 1992

Gemiddeld genomen zijn de populaties van tien kenmerkende graslandvlinders gehalveerd ten opzichte van 1992. Zowel over de gehele periode als over de laatste 12 jaar laat de trend een matige afname zien. Vijf soorten zijn sinds 1992 vooruitgegaan en drie achteruit, waarvan twee met meer dan 98%. Eén soort is stabiel en van één soort is de trendclassificatie onzeker. Over de laatste twaalf jaar gaan drie soorten vooruit, vijf achteruit en is de trend van twee soorten stabiel.

Vanaf 1992 is goed bekend hoe het met de dagvlinders in Nederland gaat, omdat vanaf dat jaar het landelijk meetnet vlinders bestaat waarin het aantal individuen per soort wordt geteld op vaste routes en op gestandaardiseerde wijze. Daarmee zijn trends in populatieomvang te bepalen. 

De populatietrend voor graslandvlinders bestaat uit tien soorten van de Europese graslandvlinderindicator die sinds 1992 nog in Nederland voorkomen: argusvlinder, bruin dikkopje, bruin zandoogje, donker pimpernelblauwtje, groot dikkopje, hooibeestje, icarusblauwtje, kleine vuurvlinder, oranjetipje en klaverblauwtje. Voor de indicator ‘graslandvlinders’ wordt alleen de trend op graslanden gebruikt: een oranjetipje dat wordt geteld in het bos telt hierin dus niet mee.

Ontwikkeling vanaf 1890

Waarnemingen van graslandvlinders die niet gedaan zijn met een gestandaardiseerd veldprotocol zijn gebruikt om trends in grootte van het verspreidingsgebied te bepalen. Dit is minder precies dan een trend in populatieomvang, maar het voordeel is dat er van een veel langere tijdsperiode gegevens voorhanden zijn. Ook kunnen voor deze analyse vlindersoorten worden meegenomen die vroeger kenmerkend waren voor grasland, maar nu niet of te weinig meer voorkomen. Tussen 1890 en 2017 zijn dagvlinders van graslanden met minstens 80% in verspreiding achtergegaan (zie figuur op tweede tabblad). Van de 17 soorten in de indicator op het tweede tabblad namen er vijf toe in die periode en tien soorten af. Acht van deze tien zijn sterk afgenomen; vier ervan zijn zelfs geheel uit Nederland verdwenen (dwergdikkopje, kalkgraslanddikkopje, tijmblauwtje en moerasparelmoervlinder). 

Ontwikkelingen graslanden

Graslanden vormen het leefgebied van een aantal soorten dagvlinders. Deze vlinders komen voornamelijk voor in niet of weinig bemeste graslanden. Aan het begin van de twintigste eeuw waren vrijwel alle graslanden in Nederland weinig bemest en voor graslandvlinders geschikt leefgebied. Door de intensivering van de landbouw in de afgelopen eeuw zijn zulke graslanden inmiddels zeldzaam geworden en komen ze vrijwel uitsluitend nog in natuurgebieden voor (de zogenaamde half-natuurlijke graslanden).

Daardoor zijn graslandvlinders tegenwoordig voornamelijk te vinden in natuurgebieden of in extensief beheerde percelen en wegbermen. In het agrarisch gebied komen graslandvlinders vrijwel alleen nog voor in onderdelen die voor de agrarische productie van marginaal belang zijn, zoals bloemrijke dijken en perceelranden.

Ook op Europese schaal gaan graslandvlinders achteruit door intensivering van de landbouw, en daarnaast doordat verlaten landbouwgrond verandert in bos. 

De afname in de laatste jaren zou mogelijk het gevolg kunnen zijn van een aantal droge jaren.

Bronnen

Technische toelichting

Naam van het gegeven

Dagvlinders van graslanden

Omschrijving

Ontwikkeling van dagvlinders in agrarische gebruikte en half-natuurlijke graslanden samen.

Verantwoordelijk instituut

Centraal Bureau voor de Statistiek

Berekeningswijze

Soortselectie

De 10 soorten graslandvlinders van de indicator op het eerste tabblad zijn soorten van de Europese graslandvlinderindicator (Van Swaay e.a., 2022) die na 1992 nog in Nederland in voldoende mate voorkwamen om een populatietrend te kunnen berekenen.

De selectie van soorten van de indicator op het tweede tabblad (1890-2017) volgt 15 van de 17 Europese graslandvlinders aangevuld met veldparelmoervlinder en zilveren maan. Het gaat om argusvlinder, bruin dikkopje, bruin zandoogje, donker pimpernelblauwtje, dwergblauwtje, dwergdikkopje, groot dikkopje, hooibeestje, icarusblauwtje, kalkgraslanddikkopje, klaverblauwtje, kleine vuurvlinder, moerasparelmoervlinder, oranjetipje, tijmblauwtje, veldparelmoervlinder en zilveren maan. Een aantal hiervan is inmiddels uit Nederland verdwenen.

 

Data en trendanalyse per soort

De basisgegevens van de trends in het aantal bezette 5 x 5 km-hokken vanaf 1890 zijn vindplaatsgegevens van verzamelde vlinders in collecties en gegevens uit excursieverslagen en veldnotitieboekjes. De gegevens zijn geanalyseerd met een List Length model (Szabo e.a., 2010). Omdat de gegevens zonder vast meetprotocol zijn verzameld, is hierbij gecorrigeerd voor variatie in waarnemersinspanning. Dat is gedaan door het aantal soorten dat per 5x5 kilometerhok in een periode is genoteerd op te vatten als maat voor de waarnemersinspanning in een hok. De lange-termijn verspreidingstrends per soort zijn berekend met alleen agrarische 5x5 kmhokken, dat wil zeggen hokken met >80% agrarisch gebied in zowel 1900 als 2000 (Knol e.a., 2004; Van Strien e.a., 2019).

 

De aantalsgegevens voor de populatietrends zijn ontleend aan het landelijke meetnet dagvlinders van het Netwerk Ecologische Monitoring. Daarmee zijn per soort jaarlijkse indexcijfers over populatie-aantallen bepaald met Poisson regressie; software TRIM; Methode indexcijfers (TRIM)

 

Hierbij zijn alleen de meetpunten meegenomen die in graslanden liggen (in agrarische of half-natuurlijke graslanden)

 

Indicator

Om de indicatoren te berekenen zijn de indexcijfers van verspreiding en van populatie-aantallen meetkundig gemiddeld over alle soorten (Van Strien e.a., 2016). Meetkundig middelen betekent dat een halvering van de populatiegrootte van een soort wordt gecompenseerd door de verdubbeling van die van een andere soort. 

 

Door de gemiddelde indexen is een flexibele trend berekend met een 95% betrouwbaarheidsinterval. Het betrouwbaar­heids­interval is gebaseerd op de betrouwbaarheid van de indexcijfers van de afzonderlijke soorten (Soldaat e.a., 2017). Een breed betrouwbaarheidsinterval betekent dat er enkele of meerdere soorten zijn met minder betrouwbare indexcijfers (grote standaardfouten). Daardoor zal ook het jaarcijfer van de indicator minder betrouwbaar zijn en is het precieze verloop van de trendlijn minder goed te bepalen.

 

Een smal betrouwbaarheidsinterval betekent dat de indexcijfers van de meeste soorten heel betrouwbaar zijn (kleine standaardfouten). Ook indexcijfers van soorten die sterke jaar-op-jaar schommelingen vertonen, kunnen heel betrouwbaar zijn. 

 

Uit de trendschattingen en betrouwbaarheidsintervallen daarvan zijn trendklassen afgeleid.

Basistabel

De aantalsindexen vanaf 1992 en de verspreidingsindexen vanaf 1890 van de afzonderlijke soorten met hun trendklasse staan in het xlsx- dan het wel het ods-bestand dat is te downloaden (zie download-icoontje rechtsboven de figuur).

Geografische verdeling

Graslanden in natuur en agrarische gebieden.

Verschijningsfrequentie

Jaarlijks

Achtergrondliteratuur

Knol, W.C., Kramer, H., Gijsbertse, H. (2004). Historisch Grondgebruik Nederland; een landelijke reconstructie van het grondgebruik rond 1900. Alterra-rapport 573, Alterra Wageningen UR. 

 

Soldaat, L., J. Pannekoek, R. Verweij, C. van Turnhout en A. van Strien (2017). A Monte Carlo method to account for sampling error in multi-species indicators. Ecological Indicators 81: 340-347.

 

Strien, A.J. van, et al. (2016). Modest recovery of biodiversity in a western European country: The Living Planet Index for the Netherlands. Biological Conservation 200: 44-50.

Strien A.J. van, C.A.M. van Swaay, W.T.F.H. van Strien-van Liempt, M.J.M.Poot, M.F.WallisDeVries (2019). Over a century of data reveal more than 80% decline in butterflies in the Netherlands. Biological Conservation 234: 116-124.

 

Swaay, C.A.M. van, et al. (2022). The European Grassland Butterfly Indicator 1990-2020 Technical Report. Butterfly Conservation Europe & SPRING/eBMS (www.butterfly-monitoring.net) & Vlinderstichting report VS2022.039 Swaay, C.A.M. van, A.J. van Strien en C.L. Plate (2011). Europese indicator toont achteruitgang graslandvlinders. Landschap 28 (1): 4-14.

 

Swaay, C.A.M. van, T. Termaat, J. Kok, K. Huskens en M. Poot (2016). Vlinders en libellen geteld. Jaarverslag 2015. Rapport VS2016.001, De Vlinderstichting, Wageningen.

 

Szabo, J.K., Vesk, P.A., Baxter, P.W.J. en Possingham, H.P. (2010). Regional avian species declines estimated from volunteer-collected long-term data using List Length Analysis. Ecological Applications 20: 2157-2169.

 

Wereld Natuur Fonds. 2023. Living Planet Report Nederland. Kiezen voor natuurherstel. WWF-NL, Zeist.

Opmerking

De soortselectie van de populatietrend is in versie 17 aangepast aan de soortselectie van de Europese graslandvlinderindicator: zilveren maan is verwijderd en klaverblauwtje toegevoegd.

Betrouwbaarheidscodering

B. Schatting gebaseerd op een groot aantal metingen, waarbij representativiteit van de gegevens vrijwel volledig is.

Archief van deze indicator

Actuele versie
versie‎
17
Bekijk meer Bekijk minder
versie‎
16
versie‎
15
versie‎
14
versie‎
13
versie‎
11
versie‎
10
versie‎
09
versie‎
08
versie‎
07
versie‎
06
versie‎
05
versie‎
04
versie‎
03
versie‎
02

Referentie van deze webpagina

CBS, PBL, RIVM, WUR (2024). Dagvlinders van graslanden, 1992-2023 (indicator 1181, versie 17,

) www.clo.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Den Haag; PBL Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag; RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven; en Wageningen University and Research, Wageningen.