Trend van dagvlinders, 1992-2023

De achteruitgang van de vlinderpopulaties is nog niet gestuit. In historisch perspectief is de achteruitgang in verspreiding aan het afvlakken, maar in populatieaantallen gaat de afname onverminderd door.

Afname in populaties

Sinds 1992 zijn de aantallen van vlinders geteld op vaste meetpunten in Nederland gemiddeld met meer dan 50 procent afgenomen. Zowel de index (waarneming) als de trend bereikten in 2023 de laagste waarde sinds de start van het meetnet. 

In de periode 1992-2005 daalde de trend met 40 procent in 13 jaar tijd. In de 10 jaar hierna veerden de aantallen iets op (+3%). In de laatste periode van 2015-2023 treedt een nieuwe daling van de trend op met 16 procentpunten in negen jaar. Van de 53 gevolgde soorten nemen er over de hele periode gerekend 26 soorten af en 14 soorten toe in populatieaantal (stabiel zijn 11 soorten), met in de laatste 12 jaar 23 soorten af- en 14 soorten toenemend (stabiel zijn 8 soorten, 8 soorten hebben een onzekere trend over deze periode). 

Afname in verspreiding gestopt

Sinds 1990 is het aantal bezette kilometerhokken aanvankelijk met ruim 15 procent afgenomen tot er rond 2002 een licht herstel optrad dankzij de komst van twee nieuwkomers (veldparelmoervlinder en keizersmantel). De trend bleef daarna vrij constant om de laatste jaren weer licht te stijgen (tweede tabblad). Gemeten vanaf 1990 nemen van de 50 beschouwde soorten 26 soorten af en 21 soorten toe in verspreiding. Stabiel zijn 3 soorten. In de laatste 12 jaar gaan er meer soorten in verspreiding vooruit (23 soorten), dan achteruit (21 soorten). De trend van 6 soorten is stabiel.

Rode Lijst Indicator

Veel dagvlindersoorten staan op de Rode Lijst van bedreigde dagvlinders. De belangrijkste oorzaak van hun achteruitgang is het verdwijnen van geschikt leefgebied. Een aantal vlindersoorten komt alleen nog maar in enkele kleine natuurgebieden voor, wat de populaties extra kwetsbaar maakt voor invloeden van buitenaf. Deze gebieden liggen vaak ver van elkaar af, wat maakt dat in het geval van een beperkte dispersieafstand van een soort de kans op hervestiging na lokaal uitsterven klein is. Het aantal soorten op de Rode Lijst en de ernst van de bedreiging is in de jaren 2020 - 2022 verbeterd ten opzichte van 2015 (derde tabblad). Dit heeft onder andere te maken met het feit dat het met name met een aantal zeldzamere bosvlindersoorten beter gaat (grote weerschijnvlinder, en keizersmantel). Hierbij speelt het warmere klimaat een rol.

Historisch perspectief: alleen maar verlies

Tussen 1890 en 1990 daalde de trend in verspreiding met 67 procent, waarna de afname min of meer is gestabiliseerd (vierde tabblad). Over deze lange termijn is van 42 soorten de verspreiding afgenomen, waarvan er 15 volledig uit Nederland zijn verdwenen. Hoewel de afname in verspreiding ’ vanaf begin deze eeuw lijkt te zijn gestopt, ging de afname in aantallen in het resterende gebied nog steeds door (eerste tabblad). De gecombineerde trends in verspreiding en populatieaantal levert een geschatte totale daling op van minimaal 84% over de gehele periode 1890-2017. Omdat een achteruitgang in populatie altijd groter zal zijn dan die in verspreiding, bij een populatieafname van 100 naar 10 is de soort immers nog steeds aanwezig, durven we te stellen dat de afname op populatieniveau sinds 1890 in werkelijkheid zelfs nog groter is geweest.

Oorzaken achteruitgang

De grootste achteruitgang is te vinden bij de vlinders die karakteristiek zijn voor heide en open duinen. Op de heide gaan alle karakteristieke soorten achteruit, of het nu de soorten van droge heide (als heivlinder en kommavlinder) of van vochtige heide (als gentiaanblauwtje) zijn. Dit heeft te maken met zowel fragmentatie van het overgebleven heidegebied, als bodemverzuring en eutrofiëring (voedselrijker worden) van de bodem door neerslag van stikstof vanuit de lucht.

Ook typische soorten van open duinen als duinparelmoervlinder, kleine parelmoervlinder en kommavlinder gaan hard achteruit. Deze ontwikkeling heeft te maken met het kleinere areaal open duin, door onder andere het dichtgroeien van duinen met bomen en struiken. Ook de afname van konijnen en de afname van het duinviooltje kunnen hierbij een rol spelen.

Voor graslandvlinders is de achteruitgang ook aanzienlijk, namelijk vijftig procent ten opzichte van 1992. Een eeuw geleden waren bijna alle graslanden in Nederland rijk aan kruidensoorten. Sindsdien is de landbouwpraktijk geïntensiveerd, waarbij graslandkruiden nauwelijks tot niet meer voorkomen. Een kruidenrijkdom die vergelijkbaar is met de situatie van weleer wordt tegenwoordig alleen nog gevonden in natuurreservaten. Klimaatverandering speelt mogelijk ook een negatieve rol, waarbij heftige zomerbuien enerzijds en droogte anderzijds, met name in de jaren 2018-2019-2020, voor sommige soorten nadelige uitwerkingen hebben gehad (o.a. koevinkje en kleine heivlinder). Ook blijkt uit onderzoek dat het klimaat sneller opwarmt dan de snelheid waarmee vlinders opschuiven naar het noorden.

Oorzaken vooruitgang

Een aantal soorten neemt recentelijk toe en dat is te danken aan twee factoren. Ten eerste werpt lokale natuurbescherming zijn vruchten af. Door beheerders en vrijwilligers is er de laatste jaren gewerkt aan herstel van de leefgebieden van vlinders. Een voorbeeld is het herstel van de leefomgeving van het pimpernelblauwtje. Daarnaast speelt klimaatverandering voor sommige zuidelijke soorten juist een positieve rol. Ook enkele bosvlindersoorten lijken hiervan te profiteren, in combinatie met het aandeel toegenomen volwassen bos en variatie in structuur en samenstelling van de bossen (kleine ijsvogelvlinder, grote weerschijnvlinder en keizersmantel). Door hun korte levenscyclus kunnen vlinders snel reageren op de verbeterde leefomstandigheden.

Habitatrichtlijn

Een vijftal dagvlinders staat op de Habitatrichtlijn.

Bronnen

Technische toelichting

Naam van het gegeven

Trend van dagvlinders

Omschrijving

Ontwikkeling van populatie en verspreiding dagvlinders als groep

Verantwoordelijk instituut

Centraal Bureau voor de Statistiek

Berekeningswijze

Soortenselectie en data

Vrijwel alle inheemse soorten dagvlinders zijn in de indicator opgenomen.

Aantalsgegevens zijn ontleend aan het Landelijk Meetnet Dagvlinders van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM). Daarmee zijn per soort jaarlijkse indexcijfers over populatie-aantallen bepaald met Poisson regressie (methode indexcijfers, TRIM).

Verspreidingsgegevens komen uit de Nationale Databank Flora en Fauna en uit de NEM-aantalsmonitoring. Daarmee zijn per soort jaarlijkse indexcijfers over verspreiding (het aantal bezette kilometerhokken) bepaald met behulp van occupancy modellen (Van Strien et al., 2013).

Basisgegevens van een historische trend terug tot 1890 betreffen waarnemingen op basis van verzamelde vlinders in collecties. Vervolgens nam de informatie verder toe via dagboekgegevens en uiteindelijk overgaand in meer systematische tellingen in de laatste decennia. Door toepassing van nieuwe statistische methoden kon hier toch een robuuste analyse op worden toegepast.

 

Indicator

Om de aantalsindicator en de verspreidingsindicator te berekenen zijn de jaarlijkse indexcijfers over populatie-aantallen en over verspreiding meetkundig gemiddeld over alle soorten (Van Strien et al., 2016).

Van een aantal soorten zijn in de eerste jaren geen indexcijfers beschikbaar (zie tabel met indexcijfers per soort, klik op ‘download data’). Deze ontbrekende indexcijfers zijn eerst met een kettingmethode afgeleid uit de indexcijfers van andere soorten. Vervolgens zijn de indexen per jaar meetkundig gemiddeld. Meetkundig middelen betekent dat een halvering van de populatiegrootte van een soort wordt gecompenseerd door de verdubbeling van die van een andere soort.

Door de gemiddelde indexen is een flexibele trend berekend met een 95% betrouwbaarheidsinterval. Het betrouwbaarheidsinterval is gebaseerd op de betrouwbaarheid van de indexcijfers van de afzonderlijke soorten (Soldaat et al., 2017). In de jaren waarin veel soorten ontbreken is de indicator minder betrouwbaar, maar de omvang van deze onbetrouwbaarheid is onbekend.

Een breed betrouwbaarheidsinterval betekent dat er enkele of meerdere soorten zijn met minder betrouwbare indexcijfers (grote standaardfouten). Daardoor zal ook het jaarcijfer van de indicator minder betrouwbaar zijn en is het precieze verloop van de trendlijn minder goed te bepalen. In zo’n geval liggen de meeste of zelfs alle jaarcijfers van de indicator binnen het betrouwbaarheidsinterval.

Een smal betrouwbaarheidsinterval betekent dat de indexcijfers van de meeste soorten heel betrouwbaar zijn (kleine standaardfouten). Ook indexcijfers van soorten die sterke jaar-op-jaar schommelingen vertonen, kunnen heel betrouwbaar zijn. In dat geval kan een heel betrouwbare trend berekend worden en liggen veel jaarcijfers buiten het betrouwbaarheidsinterval. 

Uit de trends en de daarbij behorende betrouwbaarheidsintervallen zijn trendklassen afgeleid.

 

Rode Lijst Indicator

De Rode Lijst Indicator (RLI) is gebaseerd op het aantal soorten op de Rode Lijst per jaar (RLI-lengte). De variant RLI-kleur telt ook de verschuivingen tussen de categorieën op de Rode Lijst mee (Van Strien et al., 2014).

 

Historische trend 1890-2017

Vlinderwaarnemingen over de periode 1890-2017 werden geanalyseerd om de lange termijn verandering in het voorkomen van vlindersoorten in Nederland kwantitatief te bepalen. Voor 71 soorten was het mogelijk om betrouwbare historische trends in het aantal bezette 5 km x 5 km-locaties te bepalen voor de periode vanaf 1890 tot 1990, waarbij rekening werd gehouden met veranderingen in observatie-inspanning. We hebben deze trends in verspreiding voor alle soorten in een Multi-Species Indicator (MSI) samengevat, het meetkundig gemiddelde van de indexwaarden van afzonderlijke soorten.

Basistabel

De basistabel met indexen van de afzonderlijke soorten met hun trendklasse staat op een apart tabblad (‘Indexcijfers per soort’) van de te downloaden data (zie download-icoon rechtsboven de figuur).

Geografische verdeling

Nederland

Andere variabelen

Geen

Verschijningsfrequentie

Jaarlijks

Achtergrondliteratuur

CBS (2024). Meetprogramma’s voor flora en fauna. Kwaliteitsrapportage NEM over 2023. Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag.

Soldaat, L., J. Pannekoek, R. Verweij, C. van Turnhout en A. van Strien (2017). A Monte Carlo method to account for sampling error in multi-species indicators. Ecological Indicators 81: 340-347.

Strien A.J. van, C.A.M. van Swaay, W.T.F.H. van Strien-van Liempt, M.J.M. Poot & M.F. WallisDeVries (2019). Over a century of data reveal more than 80% decline in butterflies in the Netherlands. Biological Conservation.

Strien, A.J. van, C.A.M. van Swaay en T. Termaat (2013). Opportunistic citizen science data of animal species produce reliable estimates of distribution trends if analysed with occupancy models. Journal of Applied Ecology 50: 1450-1458.

Strien, A.J. van, et al. (2016). Modest recovery of biodiversity in a western European country: The Living Planet Index for the Netherlands. Biological Conservation 200: 44-50.

Opmerking

Met ingang van versie 19 zijn drie 'nieuwkomers' toegevoegd met voldoende gegevens voor een trendberekening: veldparelmoervlinder, kaasjeskruiddikkopje en klaverblauwtje.

Betrouwbaarheidscodering

B. Schattingen van de trend in populatie-aantal zijn gebaseerd op een groot aantal (zeer accurate) metingen, waarbij representativiteit van de gegevens vrijwel volledig is.

C. Schattingen van de trends in verspreiding zijn gebaseerd op niet-gestandaardiseerde metingen (inclusief de gegevens van het gestandaardiseerde aantalsmeetnet) die met een geavanceerde statistische methode zijn geanalyseerd.

Archief van deze indicator

Actuele versie
versie‎
20
Bekijk meer Bekijk minder
versie‎
19
versie‎
18
versie‎
17
versie‎
16
versie‎
15
versie‎
14
versie‎
13
versie‎
12
versie‎
11
versie‎
10
versie‎
09
versie‎
08
versie‎
07
versie‎
06
versie‎
05
versie‎
04
versie‎
03
versie‎
02
versie‎
01

Referentie van deze webpagina

CBS, PBL, RIVM, WUR (2024). Trend van dagvlinders, 1992-2023 (indicator 1386, versie 20,

) www.clo.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Den Haag; PBL Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag; RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven; en Wageningen University and Research, Wageningen.