Aantalsontwikkeling overwinterende watervogels, 1976-2021

Doortrekkende en overwinterende watervogels in Nederland zijn sinds 1976 aanzienlijk toegenomen. Sinds het begin van deze eeuw is deze toename gestopt.

Gemiddelde toename

Gemiddeld genomen is het aantal doortrekkende en overwinterende watervogels in de laatste decennia van de vorige eeuw aanzienlijk toegenomen (eerste tabblad). Over de gehele periode genomen nam ruim de helft van de soorten toe, terwijl een kwart van de soorten is afgenomen. De overige soorten zijn stabiel. De sterke toename heeft vooral te maken met verbetering van het voedselaanbod en betere (inter)nationale bescherming. De stabilisatie sinds het begin van deze eeuw is waarschijnlijk mede het gevolg van verschuiving van overwinteringsgebieden onder invloed van klimaatverandering.
Zie voor de indexcijfers van de afzonderlijke soorten de tabel onder download data.

Ganzen en zwanen

De groep van ganzen en zwanen bestaat uit brandgans, dwerggans, grauwe gans, grote Canadese gans, kleine rietgans, kleine zwaan, knobbelzwaan, kolgans, nijlgans, rotgans, taigarietgans, toendrarietgans en wilde zwaan. Deze groep nam in de laatste decennia van de vorige eeuw sterk toe, maar de laatste jaren is er sprake van een afname (tweede tabblad). Toch worden nog jaarlijks ruim twee miljoen overwinterende ganzen en zwanen in ons land geteld. De meest talrijke soorten zijn brandgans, grauwe gans en kolgans. Deze soorten foerageren op grasland en hebben sterk geprofiteerd van de vermindering van de jacht en een beter voedselaanbod door het langere groeiseizoen als gevolg van de toegenomen bemesting van grasland, ontwatering en klimaatverandering. Voor de afname van de laatste jaren zijn vooral de taigarietgans, de kleine zwaan en de kleine rietgans verantwoordelijk. Deze recente veranderingen hebben onder andere te maken met de klimaatopwarming, waardoor de soorten hun winterverspreidingsgebied opschuiven naar het noordoosten. Ook bij andere soorten lijkt de sterke toename de laatste jaren te zijn gestopt. Mogelijk dat bij deze soorten de grenzen van de draagkracht zijn bereikt.

Eenden

In mindere mate zijn ook eenden toegenomen (derde tabblad). Deze groep omvat bergeend, brilduiker, eidereend, grote zaagbek, krakeend, krooneend, kuifeend, middelste zaagbek, nonnetje, pijlstaart, slobeend, smient, tafeleend, topper, wilde eend en wintertaling. De oorzaken voor de trends zijn divers. Een paar voorbeelden daarvan: smienten hebben net als ganzen voordeel van het eiwitrijke gras op de bemeste graslanden; krakeenden en krooneenden profiteerden van de verbetering van de waterkwaliteit; nonnetjes en grote zaagbekken trekken minder vaak naar ons land, mogelijk als gevolg van klimaatverandering in combinatie met het verminderd aanbod van spiering in het IJsselmeergebied.

Steltlopers

Steltlopers zijn als groep niet toegenomen (vierde tabblad). De groep omvat bontbekplevier, bonte strandloper, drieteenstrandloper, goudplevier, groenpootruiter, grutto, kanoet, kemphaan, kievit, kluut, krombekstrandloper, regenwulp, rosse grutto, scholekster, steenloper, strandplevier, tureluur, wulp, zilverplevier en zwarte ruiter. De trends variëren sterk tussen de soorten steltlopers, veelal in relatie tot hun voedselkeuze. Verreweg de meeste overwinterende en doortrekkende steltlopers foerageren in de Waddenzee en in de Zoute Delta. In beide deelregio's is de trend stabiel. Van de meeste steltlopers die broeden op het boerenland (grutto, kievit, scholekster, tureluur) nemen de aantallen overwinterende vogels af.

Overige watervogels

Onder de overige watervogels zitten ook veel soorten die sterk zijn toegenomen. De oorzaken daarvoor verschillen per soort: de kleine zilverreiger breidt zich uit door klimaatverandering; door verbetering van de waterkwaliteit en de ontwikkeling van grote moerasgebieden zijn onder andere de lepelaar en de aalscholver flink toegenomen, de laatste ook na het stoppen van de jacht; voor andere soorten ligt de oorzaak grotendeels in de groei van de internationale populatie, zoals voor grote zilverreiger, reuzenstern en kuifduiker.

Internationale verdragen

Nederland is een belangrijk gebied voor overwinterende en doortrekkende watervogels. Dat komt door haar ligging in de delta van een aantal grote rivieren.
Gemiddeld verblijven in ons land ruim 2 miljoen watervogels per maand. In de winter zijn de aantallen met de vele doortrekkende en overwinterende watervogels het hoogst. In januari worden de laatste jaren ruim 5 miljoen watervogels in Nederland geteld, waarvan ruim 2 miljoen ganzen. De hoge aantallen doortrekkende en overwinterende watervogels maken dat Nederland grote verantwoordelijkheid heeft voor de bescherming van watervogels. Deze verantwoordelijkheid is vastgelegd in internationale verdragen, zoals de Ramsar Conventie, de African Eurasian Waterbird Agreement (onderdeel van de Conventie van Bonn) en de EU-Vogelrichtlijn.

Bronnen

  • Hornman, M., M. Kavelaars, K. Koffijberg, E. van Winden, P. van Els, A. de Jong, R. Kleefstra, J. Schoppers, R. Slaterus, C. van Turnhout & L. Soldaat (2022). Watervogels in Nederland in 2019/2020. Sovon rapport 2022/06, RWS-rapport BM 22.03. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.

Relevante informatie

Technische toelichting

Naam van het gegeven
Trend in overwinterende watervogels
Omschrijving
Ontwikkeling populatieaantallen overwinterende watervogels als groep
Verantwoordelijk instituut
Centraal Bureau voor de Statistiek
Berekeningswijze
Alle soorten in Nederland overwinterende en doortrekkende watervogels met voldoende data om langjarige trends te berekenen zijn in de indicator opgenomen. Het gaat om ganzen en zwanen, eenden, steltlopers en overige soorten, zoals meeuwen en sterns. De aantalsgegevens zijn ontleend aan het meetprogramma voor watervogels in het Netwerk Ecologische Monitoring. In dit meetnet worden in de meeste maanden van het jaar alle watervogels geteld in alle belangrijke moeras- en watergebieden in Nederland.Het meetprogramma beschikt voor veel soorten over gegevens vanaf 1976 en bestaat uit de volgende onderdelen:Integrale maandelijkse tellingen van alle soorten watervogels worden uitgevoerd in alle belangrijke waterrijke gebieden, waaronder de Rijkswateren en de Natura2000-/Ramsargebieden, met uitzondering van het Waddengebied. In totaal gaat het om 94 zogenaamde monitoringgebieden, waarvan er 68 in Natura 2000-gebied liggen. De tellingen vinden plaats van september-april, maar in een aantal gebieden jaarrond waarbij het seizoen wordt gerekend van juli-juni. In het Waddengebied vindt elk jaar in vijf maanden (vier vaste en één jaarlijks wisselende maand) een gebiedsdekkende telling plaats en daarnaast zijn er maandelijkse tellingen in deelgebieden. In maandelijkse tellingen (september-maart + extra soortspecifieke maanden) worden pleisterplaatsen van ganzen en zwanen geteld in 84 zogenaamde aanvullende ganzengebieden (dat wil zeggen aanvullend op de monitoringgebieden). Landelijke trends voor ganzen en zwanen worden gebaseerd op aantallen van de monitoringgebieden en aanvullende ganzengebieden gezamenlijk (in totaal 178 gebieden).In januari worden zoveel mogelijk alle watergebieden in heel Nederland geteld (midwintertelling) ten behoeve van de International Waterbird Census.Eiders in de Waddenzee en langs de Noordzeekust worden twee keer per seizoen geteld in november en januari vanuit een vliegtuig.Enkele soorten die niet goed met de tellingen van monitoringgebieden gevolgd kunnen worden (grutto, kemphaan, kraanvogel, reuzenstern, zwarte stern), worden landelijk geteld op slaapplaatsen.Niet alle gebieden worden elke maand geteld, waardoor ontbrekende tellingen ontstaan die moeten worden bijgeschat om tot betrouwbare landelijke trends te komen. Ontbrekende maandelijkse telgegevens worden bijgeschat met het programma U-Index in 11 (op basis van monitoringgebieden) of 10 (op basis van ganzengebieden) landelijke strata. Daarna worden de maandelijkse aantallen opgeteld tot een seizoenssom per jaar. Wanneer de seizoenssom voor meer dan 90% uit bijgeschatte vogels bestaat, wordt deze opgevat als ontbrekende jaartelling die vervolgens met TRIM (Methode indexcijfers (TRIM) wordt bijgeschat op het niveau van seizoensommen in heel Nederland. Wanneer de seizoenssom ook daarna nog uit meer dan 90% uit bijgeschatte vogels bestaat, blijft het als ontbrekend resultaat staan in het eindresultaat. De trends van soorten door de seizoenssommen en seizoensmaxima worden berekend met het programma TrendSpotter (Visser, 2004; Soldaat et al., 2007). Daaruit wordt een trendbeoordeling per jaar gegenereerd. De trend in een groep soorten is bepaald door de jaarlijkse indexcijfers in populatieaantallen meetkundig te middelen over alle soorten (met indexwaarde 1976 = 100 voor elke soort). In tegenstelling tot bij andere soortgroepen is hierbij geen betrouwbaarheidsinterval berekend met de MSI-methode (Multi Species Indicator), omdat deze moeilijk te bepalen zijn vanwege de min of meer integrale telling. Als alternatief zijn de meetkundig gemiddelde jaarcijfers daarom met TrendSpotter geanalyseerd. Met de betrouwbaarheidsintervallen uit TrendSpotter is de trend over de gehele periode (= de periode waarin indexcijfers voorhanden zijn in de basistabel) en de over laatste twaalf jaar beoordeeld voor een groep van soorten.
Basistabel
De indexen van de betrokken soorten met hun trend staan onder het tabblad afzonderlijke soorten onder Download figuurdata.
Geografische verdeling
Nederland
Andere variabelen
Geen
Verschijningsfrequentie
Jaarlijks
Achtergrondliteratuur
Visser, H. (2004). Estimation and detection of flexible trends. Atm. Environment 38: 4135-4145.Soldaat L., H. Visser, M. van Roomen en A. van Strien (2007). Smoothing and trend detection in waterbird monitoring data using Structural Time-Series Analysis and the Kalman filter. Journal of Ornithology 148 suppl. 2: 351-357.
Opmerking
De trendbeoordeling (zie tabblad onder download figuurdata) bij deze graadmeter is gebaseerd op de trendberekening met het programma TrendSpotter.Het eerste jaar van de tellingen was in de winter van 1975/1976. In de grafieken en tabellen is dat seizoen met jaartal 1976 weergegeven. Ten opzichte van de vorige versie van de indicator zijn de roofvogels (slechtvalk, visarend, zeearend) weggelaten omdat zij geen typische watervogels zijn. Ook is de zwarte zee-eend weggelaten omdat deze soort vrijwel uitsluitend op de Noordzee foerageert, terwijl de indicator betrekking heeft op de zogenaamde wetlands.
Betrouwbaarheidscodering
B. Schatting gebaseerd op een groot aantal (zeer accurate) metingen, waarbij representativiteit van de gegevens vrijwel volledig is.

Referentie van deze webpagina

CBS, PBL, RIVM, WUR (2024). Aantalsontwikkeling overwinterende watervogels, 1976-2021 (indicator 1382, versie 13,

) www.clo.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Den Haag; PBL Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag; RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven; en Wageningen University and Research, Wageningen.