Bodemfauna in de Noordzee buiten de kustzone, 1991-2021

Veel bodemfaunasoorten in het Nederlandse deel van de Noordzee zijn in het verleden in aantal achteruitgegaan door de bodemberoerende visserij. Dankzij de vermindering van de kottervisserij is er sinds 2010 licht herstel zichtbaar.

Trends in bodemfauna

Dieren die op en in de zeebodem leven zijn van 1991 tot 2010 met ongeveer 40% afgenomen in het Nederlands Continentaal Plat (NCP), buiten de kustzone (eerste tabblad). Maar de laatste 12 jaar is er weer licht herstel zichtbaar met een matige toename. Van de onderzochte 100 soorten gaan er 18 vooruit en 9 achteruit, bij de rest blijft de trend stabiel of kan niet met zekerheid gezegd worden wat het verloop van de trend is. Van Wijnhoven et al. (2013) en Van Wijnhoven & Bos (2017) hebben soorten geselecteerd die de kwaliteit van de zeebodem weergeven en die gevoelig zijn voor bodemberoerende visserij (zogenaamde typische soorten en indicatorsoorten). Deze groep soorten vertoont een vergelijkbare trend, tot en met 2010 een afname en de laatste 12 jaar een matige toename, maar met een grotere onzekerheid waardoor de toename niet significant is (tweede tabblad). Een aantal tweekleppigen en borstelwormen zijn in aantal toegenomen, terwijl bepaalde genera kreeftachtigen, slangsterren en zee-egels zijn afgenomen.

Oorzaken afname

De afname van bodemfauna in het verleden komt hoogstwaarschijnlijk door de kottervisserij in het NCP. Daarbij trekken vissersschepen zware kettingen over de bodem om de platvissen op te jagen (boomkor), zodat deze in de netten terecht komen. De bodem wordt daarbij omgeploegd en veel bodemdieren sterven daardoor (Polet en Depestele, 2010). De kottervisserij is vooral schadelijk in diep water, waar weinig natuurlijke verstoring is (Van Denderen, 2015). Langlevende soorten als noordkromp en wulk zijn door deze visserij afgenomen, vaak lang voor 1991 (Bruyne et al., 2013). De afname tot 2010 heeft daarom hoogstwaarschijnlijk ook andere oorzaken dan visserij, aangezien de intensiteit niet hoger is geworden dan voor 1991. De wulk is bijvoorbeeld mede afgenomen door het gebruik van tributyltin-(TBT)-houdende verven die de aangroei van zeepokken en andere organismen op scheepsrompen remmen. Verder zijn de effecten van klimaatsverandering al merkbaar in het NCP, waarbij de bodemtemperatuur tussen 1980 en 2004 met 1,6°C is opgewarmd (Dulvy et al., 2008). Dit kan er ook aan hebben bijgedragen dat sommige soorten bodemfauna minder goed gedijen (Hiddink et al., 2015).

Visserijbeleid

De kottervisserij is sinds 2000 verminderd in Nederland. Het vissen met een boomkor is door beleid flink afgenomen, zeker door de opkomst van minder bodemberoerende vistechnieken zoals de pulskor omstreeks 2010. Hierbij worden bodemvissen niet met sleepkettingen gevangen maar met elektrische prikkels opgeschrikt. Echter, door het verbod op de pulskorvisserij vanuit de EU is de boomkorvisserij wel weer toegenomen omstreeks 2019. 

Mede hierdoor kan het zijn dat er al licht herstel zichtbaar is de bodemfauna buiten de kustzone omstreeks 2010, met een matige toename over de laatste twaalf jaar, ook bij de gevoelige soorten.

De komende jaren kan er wellicht nog meer herstel optreden, aangezien de visserij sinds 2020 nog meer is afgenomen door de stijgende brandstofkosten, saneringsronden op de vloot, en de toenemende maatschappelijke druk op de kottervisserij. 

Desalniettemin kan zelfs een lage visintensiteit al schadelijk zijn voor bodemfauna (Van Denderen, 2015). 

Bronnen

  1. Bruyne, R. de, S. van Leeuwen, A. Gmelig Meyling en R. Daan (2013). Schelpdieren van het Nederlandse Noordzeegebied. Ecologische atlas van de marine weekdieren (Mollusca). Stichting Anemoon Bennebroek en Tirion Natuur, Utrecht.
  2. Denderen, P.D. van (2015). Ecosystem effects of bottom trawl fishing. Proefschrift Wageningen Universiteit, Wageningen.
  3. Duineveld, G., M. Bergman en M. Lavaleye (2007). Effects of an area closed to fisheries on the composition of the benthic fauna in the southern North Sea. ICES Journal of Marine Science 64: 899–908.
  4. Dulvy, N.K., S.I. Rogers, S. Jennings, V. Stelzenmller, S.R. Dye, H.R. Skjoldal (2008). Climate change and deepening of the North Sea fish assemblage: a biotic indicator of warming seas. Journal of Applied Ecology 45: 1029-1039.
  5. Hiddink, J.G., M.T. Burrows, J. Garcia Molinos (2015). Temperature tracking by North Sea benthic invertebrates in response to climate change. Global Change Biology 21: 117-129.
  6. Polet, H. en J. Depestele (2010). Impact assessment of the effects of a selected range of fishing gears in the North Sea. ILVO Technisch Visserij-onderzoek, Oostende.
  7. Ten Hallers-Tjabbes, C.C., Wegener, J.W., van Hattum, A.G.M., Kemp, J.F., ten Hallers, E., Reitsema, T.J. en J.P. Boon (2003). Imposex and organotin concentrations in Buccinum undatum and Neptunea antiqua from the North Sea: relationship to shipping density and hydro-graphical conditions. Mar. Env. Res. 55: 203-233.
  8. Wijnhoven, S., G. Duineveld, M. Lavaleye, J. Craeymeersch, K. Troost en M. van Asch, M. (2013). Kaderrichtlijn Marien indicatoren Noordzee; Naar een uitgebalanceerde selectie van indicatorsoorten ter evaluatie van habitats en gebieden en scenario’s hoe die te monitoren. Monitor Taskforce Publication Series 2013 – 02. NIOZ, Den Hoorn & Yerseke, Nederland.
  9. Wijnhoven, S. en O. Bos (2017). Benthische Indicator Soorten Index (BISI). Ontwikkelingsproces en beschrijving van de Nationale Benthos Indicator Noordzee inclusief protocol voor toepassing. Rapport Ecoauthor, Heinkenszand & WMR, Wageningen.

Technische toelichting

Naam van het gegeven

Bodemfauna in de Noordzee, 1991-2015

Omschrijving

Populatieontwikkeling van zeebodemsoorten

Verantwoordelijk instituut

Centraal Bureau voor de Statistiek

Berekeningswijze

Soorten

Alle diersoorten waarvan voldoende gegevens beschikbaar zijn om trends te berekenen zijn in de indicator opgenomen. Een deel van die soorten bestaat uit combinaties van moeilijk te onderscheiden soorten (zie hieronder). Er zijn in totaal 100 soorten in de indicator opgenomen. 24 daarvan zijn door Wijnhoven en Bos (2017) als gevoelig aangemerkt en in een aparte indicator opgenomen. 

 

Data verzameling

De gegevens zijn ontleend aan het MWTL-meetprogramma (Monitoring Waterstaatkundige Toestand des Lands) aan bodemfauna van Rijkswaterstaat in de Noordzee. Dat betreft ruim ruim 85 tot en met 2015 en ongeveer 150 meetpunten vanaf 2015 die verspreid liggen over het NCP, waarvan 70-100 buiten de kustzone. Deze meetpunten zijn hier gebruikt. In 1991-1994 zijn buiten de kustzone 10 meetpunten jaarlijks onderzocht; daarna is dat uitgebreid tot ongeveer 70 en later 100 meetpunten die in alle jaren zijn onderzocht behalve in 2011, 2013, 2014, 2016, 2017, en 2020. En in 2019 zijn maar 6 meetpunten bemonsterd. De indicator is in de jaren 1991-1994 gestippeld weergegeven om aan te geven dat de resultaten in die periode minder betrouwbaar zijn. De missende jaren  zijn uit de indicator weggelaten.

Met een bodemhapper (boxcorer met opening 0.068 m2; later 0.078 m2) is op elk meetpunt per jaar een monster genomen uit de zeebodem. Vervolgens is het aantal exemplaren per soort in het monster geteld. 

 

Voorbereiding analyse

Het op naam brengen van alle zeebodemsoorten, inclusief kleine fragmenten en jonge dieren, is niet altijd door dezelfde onderzoekers uitgevoerd. De eerste jaren zijn de soorten op naam gebracht door het NIOZ; vanaf 2006 heeft de Grontmij met partners die taak uitgevoerd. Tussen de jaren zijn aantoonbare verschillen in determinaties ontstaan. Om te voorkomen dat soorten ogenschijnlijk achteruitgaan of vooruitgaan als gevolg van veranderingen in determinaties zijn soorten die vermoedelijk frequent zijn verward geaggregeerd door het CBS, meestal tot op genusniveau. Zo zijn alle Spisulasoorten tot één en dezelfde combinatiesoort gerekend. Het totaal aantal onderscheiden taxa in de dataset is zo teruggebracht van meer dan 1000 naar circa 360 soorten en soortgroepen. Bijna 80% hiervan bestaat uit zuivere soorten. 100 daarvan komen voldoende vaak in de metingen voor om in de indicator op te nemen. Daaronder zijn 24 van de 47 door Van Wijnhoven als gevoelig aangemerkte soorten. Een fenomeen in bodemfauna is het optreden van zaadval. Hierbij worden er aan het begin van de zomer op één moment veel juvenielen geproduceerd. Om te corrigeren voor dit soort fenomenen worden alleen metingen in het begin van het jaar meegenomen. Als er alleen in juni is bemonsterd in een specifiek jaar worden alleen metingen meegenomen waarbij de aantallen per soort lager zijn dan de bovengrens van het 95% confidence interval.

 

Indexberekening per soort

Per soort zijn jaarlijkse indexcijfers over populatie-aantallen bepaald met Poisson regressie (software TRIM; Methode indexcijfers (TRIM). Alle soorten zijn geanalyseerd met het standaardmodel met jaar- en meetpunteffecten, waarbij voor verschillen in oppervlakte van de boxcorer is gecorrigeerd door deze als offset in de analyse mee te nemen. Er is tevens gecorrigeerd voor het verschillend aantal bemonsterde subsamples  per jaar (tussen 1991-1994). 

 

Indicator

Om de indicatoren te berekenen zijn de jaarlijkse indexcijfers over populatie-aantallen meetkundig gemiddeld (Van Strien et al., 2016). 

Voor de middeling is het laatste jaar van elke index op 100 gezet en de overige jaren zijn geïndexeerd ten opzichte van dat basisjaar. Door de gemiddelde indexen is daarna een flexibele trend berekend met een 95% betrouwbaarheidsinterval. De trendwaarde (de lijn) voor het eerste jaar is vervolgens op 100 gezet. Het betrouwbaar­heids­interval is gebaseerd op de betrouwbaarheid van de indexcijfers van de afzonderlijke soorten (Soldaat et al., 2017). 

Een breed betrouwbaarheidsinterval betekent dat er enkele of meerdere soorten zijn met minder betrouwbare indexcijfers (grote standaardfouten). Daardoor zal ook het jaarcijfer van de indicator minder betrouwbaar zijn en is het precieze verloop van de trendlijn minder goed te bepalen. In zo’n geval liggen de meeste of zelfs alle jaarcijfers van de indicator binnen het betrouwbaarheids­interval.

Een smal betrouwbaarheidsinterval betekent dat de indexcijfers van de meeste soorten heel betrouwbaar zijn (kleine standaardfouten). Ook indexcijfers van soorten die sterke jaar-op-jaar schommelingen vertonen, kunnen heel betrouwbaar zijn. In dat geval kan een heel betrouwbare trend berekend worden en liggen veel jaarcijfers buiten het betrouwbaarheidsinterval. 

Uit de betrouwbaarheidsintervallen zijn trendklassen afgeleid.

Ook al kunnen deze trendklassen aangeven dat een trend onzeker is, door middel van verschillende robuustheidtests kunnen we zien wat het effect is op de trend als de verschillende soorten worden meegenomen. In dit geval waren de trends robuust.

Basistabel

Zie hierboven de links naar de tabellen met indexcijfers van afzonderlijke soorten.

Geografische verdeling

De indicator is gebaseerd op metingen in het Nederlands continentaal plat (NCP), zonder de kustzone; dat wil zeggen het deel van de Noordzee dieper dan 20 meter.

Andere variabelen

Geen

Verschijningsfrequentie

Elke 2-3 jaar

Achtergrondliteratuur

Daan, R. en M. Mulder (2001). The macrobenthic fauna in the Dutch sector of the North Sea in 2000 and a comparison with previous data. NIOZ rapport 2001-2, Den Burg, Texel.

 

Soldaat, L., J. Pannekoek, R. Verweij, C. van Turnhout en A. van Strien (2017). A Monte Carlo method to account for sampling error in multi-species indicators. Ecological Indicators 81:340-347.

 

Strien, A.J. van, A.W. Gmelig Meyling, J.E. Herder, H. Hollander, V.J. Kalkman, M.J.M. Poot, S. Turnhout, B. van der Hoorn, W.T.F.H. van Strien-van Liempt, C.A.M. van Swaay, C.A.M. van Turnhout, R.J.T. Verweij en N.J. Oerlemans (2016). Modest recovery of biodiversity in a western European country: The Living Planet Index for the Netherlands. Biological Conservation 200: 44-50.

 

Verduin E., D. Tempelman en G. van Moorsel (2012). The macrobenthic fauna monitoring in the Dutch sector of the North Sea, MWTL 2010 and a comparison with previous data. Grontmij and Ecosub, report 290843, Amsterdam.

 

Wijnhoven, S. en O. Bos (2017). Benthische Indicator Soorten Index (BISI). Ontwikkelingsproces en beschrijving van de Nationale Benthos Indicator Noordzee inclusief protocol voor toepassing.. Rapport Ecoauthor, Heinkenszand & WMR, Wageningen.

Opmerking

De grafiek geeft de trend weer vanaf 1991, ook al zijn in 1991-1994 slechts 10 meetpunten onderzocht. De 10 meetpunten liggen verspreid over de Noordzee en zijn waarschijnlijk als representatief te beschouwen. Deze 10 meetpunten laten in 1995-2015 vergelijkbare trend zien als de overige meetpunten. De trends in beide figuren zijn overigens ook significant als 1991-1994 buiten beschouwing wordt gelaten en als de jaren na 2006 – toen een andere organisatie het onderzoek uitvoerde - worden weggelaten.  

Het aggregeren van soorten is enerzijds noodzakelijk, maar kan anderzijds gevolgen hebben voor de uitkomsten. Daarom zijn als test ook alleen soorten meegenomen waarbij determinatieproblemen niet speelden en aggregeren niet nodig was. Ook die groep neemt gestaag af en vertoont na 2010 licht herstel. 

Betrouwbaarheidscodering

B. Schatting gebaseerd op een groot aantal (zeer accurate) metingen, waarbij representativiteit van de gegevens vrijwel volledig is.

Archief van deze indicator

Actuele versie
versie‎
02
Bekijk meer Bekijk minder

Referentie van deze webpagina

CBS, PBL, RIVM, WUR (2024). Bodemfauna in de Noordzee buiten de kustzone, 1991-2021 (indicator 1595, versie 02,

) www.clo.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Den Haag; PBL Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag; RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven; en Wageningen University and Research, Wageningen.