Bijensterfte in Nederland, 2006 - 2021

De wintersterfte onder honingbijen is in de periode 2006-2021 vrijwel altijd hoger geweest dan het Europees gemiddelde van 10 procent, met uitzondering van de jaren 2014, 2016 en 2019. De sterfte lijkt sinds 2013 duidelijk lager te liggen dan in de periode 2007-2012. Ondanks de afname van de sterfte onder honingbijen blijft er zorg over de afname van populaties van zogenoemde wilde bestuivers.

Sterfte onder honingbijen stabiliseert iets boven de normale waarde

De hoge bijensterfte wordt vermoedelijk veroorzaakt door een combinatie van factoren die elkaar kunnen versterken (Blacquière 2009; Blacquière et al. 2012; Hendrikx et al. 2009; Goulson et al. 2015). Besmetting met de Varroamijt en daarmee geassocieerde bijenvirussen worden door bijenhouders als belangrijkste factor benoemd (Smith et al. 2014). Daarnaast is het gebruik van neonicotinoïden een van de mogelijke oorzaken (Potts et al. 2010ab; Van der Sluijs et al. 2013). Neonicotinoïden zijn zogenoemde systemische gewasbeschermingsmiddelen. Dat wil zeggen dat ze door de plant worden opgenomen en van daaruit hun werk doen. Andere factoren die de bijensterfte kunnen verklaren, zijn voedselgebrek door minder bloeiende planten, een eenzijdig dieet door monoculturen in de landbouw (Levy 2011), de geringe genetische diversiteit van de honingbij en klimaatverandering (Blacquière 2009; Blacquière et al. 2012; Goulson et al. 2015). Overigens blijkt uit een enquête onder bijenhouders dat zij een sterfte van maximaal 15 procent acceptabel vinden (WUR 2021).

Verbod op een aantal toepassingen van neonicotinoïden

Vanwege de risico's voor bijen (EFSA 2013abc) heeft de Europese Commissie sinds 2013 het gebruik van drie neonicotinoïden aan banden gelegd. Daarnaast mag het voor bijen zeer giftige middel fipronil niet meer in zaadcoatings worden verwerkt. Deze restricties hebben ertoe geleid dat het gebruik van deze stoffen sterk is afgenomen. Na de instelling van de restricties in 2013 heeft EFSA de fabrikanten van deze drie werkzame stoffen verplicht om aanvullende gegevens beschikbaar te stellen, zodat de nog bestaande toepassingen konden worden geëvalueerd. De conclusie was dat het niet kon worden uitgesloten dat er een risico bestaat bij veldtoepassingen voor niet-doelwitorganismen door blootstelling via nectar en pollen in het behandelde gewas. De Europese Commissie heeft daarop het voorzorgsprincipe toegepast en kwam met een voorstel om alle toepassingen in open teelten te verbieden. Het merendeel van de Europese lidstaten stemde hiermee in. Het verbod is op 1 januari 2019 in werking getreden.

Alternatieven niet per se beter voor het milieu

Het verbod op drie neonicotinoïden kan leiden tot een verhoogd gebruik van andere middelen (PBL 2019). Dit waterbedeffect is aangetoond in de teelt van maïs, koolzaad en zonnebloemen in verschillende Europese landen (Kathage et al. 2018). Kathage et al. concludeerden dat naast het gebruik ook het aantal bespuitingen was toegenomen en daarmee de kosten. In Nederland identificeerde de NVWA 16 alternatieve werkzame stoffen. CBS-cijfers laten zien dat bij 6 van de 16 alternatieve stoffen het verbruik in 2016 is toegenomen ten opzichte van 2012. Deze stoffen hebben niet per se een lager risicoprofiel dan de neonicotinoïden die ze moeten vervangen (Ctgb 2017; PBL 2019).

Populaties van wilde bestuivers nemen sterk af

Ondanks de afname van de sterfte onder honingbijen blijft er zorg over de afname van populaties van zogenoemde wilde bestuivers. De populaties hiervan zijn volgens een recent Duits onderzoek in de periode 1989-2014 namelijk met ruim tachtig procent afgenomen (Vogel 2017). Oorzaken zijn net als bij de sterfte onder honingbijen de achteruitgang van bloeiende planten, gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, schaalvergroting en intensivering in de landbouw en de introductie van exoten zoals de Varroamijt.
De achteruitgang van de wilde bijen en hommels blijkt ook uit het grote aandeel bijensoorten dat bedreigd is. Van de 331 in Nederland aangetroffen soorten staan er 181 (54 procent) op de Rode Lijst. Daarvan zijn 46 soorten uit Nederland verdwenen, 30 ernstig bedreigd, 42 bedreigd, 38 kwetsbaar en 25 gevoelig.

Driekwart van de soorten voedselgewassen afhankelijk van dierlijke bestuiving

Veel landbouwgewassen en wilde planten profiteren van bestuiving door bloembezoekende insecten. Circa 70 procent van alle bedektzadige plantensoorten wordt door insecten bestoven. Wereldwijd zijn 76 procent van de soorten voedselgewassen afhankelijk van dierlijke bestuiving, voor het overgrote deel door insecten. Grote voedselgewassen als granen en aardappelen zijn echter niet afhankelijk van bestuivende insecten.

Van alle bijen wordt de gehouden honingbij over het algemeen beschouwd als de belangrijkste bestuiver voor landbouwgewassen (Blacquière 2009; Breeze et al. 2011). Maar ook wilde bijensoorten dragen bij aan de bestuiving van landbouwgewassen. De acht belangrijkste akkerbouwgewassen worden door verscheidene wilde bijensoorten bezocht. Het grootste aantal bijensoorten (60) is gevonden op koolzaad (Scheper et al. 2011). De verwachting is dat ook veel van bestuiving afhankelijke wilde plantensoorten achteruit zullen gaan bij afname van wilde bestuivers.

Bronnen

Technische toelichting

Naam van het gegeven
Bijensterfte in Nederland
Omschrijving
Wintersterfte van honingbijen in Nederland
Verantwoordelijk instituut
Planbureau voor de Leefomgeving, op basis van data van het Nederlands Centrum voor Bijenonderzoek (NCB). Auteur: Aaldrik Tiktak
Berekeningswijze
De methode staat beschreven in hoofdstuk 4 van Zee & Pisa (2010).
Basistabel
Tabel 10 uit van der Zee (2015b).
Geografische verdeling
Nederland
Verschijningsfrequentie
Jaarlijks
Achtergrondliteratuur
Zee, R. van der, en Pisa, L. (2010). Bijensterfte 2009-10 en toxische invertsuikersiroop. Onderzoek naar de schadelijkheid voor bijen van Sint-Ambrosius (Fructo - Bee) siroop. NCB-rapport nummer 2. Zee, R. van der, en Pisa, L. (2012). Monitoring uitwintering bijenvolken Nederland 2011. NCB-rapport 2012-1Zee, R. van der, en Pisa L. (2013). Monitoring uitwintering bijenvolken 2012. NCB-rapport 2013-1Zee, R. van der (2013). Monitoring uitwintering bijenvolken 2013. NCB-rapport 2013-2.
Betrouwbaarheidscodering
C. Schatting, gebaseerd op een groot aantal (accurate) metingen; de representativiteit is grotendeels gewaarborgd.

Archief van deze indicator

Actuele versie
versie‎
07
Bekijk meer Bekijk minder
versie‎
06
versie‎
05
versie‎
04
versie‎
03
versie‎
02
versie‎
01

Referentie van deze webpagina

CBS, PBL, RIVM, WUR (2024). Bijensterfte in Nederland, 2006 - 2021 (indicator 0572, versie 07,

) www.clo.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Den Haag; PBL Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag; RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven; en Wageningen University and Research, Wageningen.