Kwaliteit en trend zuurgraad ecosystemen, 2017

U bekijkt op dit moment een archiefversie van deze indicator. De actuele indicatorversie met recentere gegevens kunt u via deze link bekijken.

De kwaliteit van de bodem is in veel ecosystemen op het land goed wat de zuurgraad betreft. Maar vooral in halfnatuurlijke graslanden en moerassen voldoet de zuurgraad op een deel van het areaal nog niet. In alle landecosystemen treedt gemiddeld een lichte verzuring op.

Zuurgraad deel graslanden en moerassen niet gunstig

Als gevolg van depositie van verzurende stoffen uit de lucht kan de bodem in natuurgebieden verzuren en kunnen plantensoorten uit dat gebied verdwijnen. De trendlijnen laten zien dat de zuurgraad van de bodem landelijk daalt in alle ecosystemen op het land. De daling in zuurgraad van de bodem kan het gevolg zijn van natuurlijke successie maar ook van de verzurende werking van stikstofdepositie. In ongeveer een vijfde van het totaal areaal landnatuur zijn de milieucondities in termen van zuurgraad niet goed. Locaties waar de zuurgraad momenteel als onvoldoende wordt beoordeeld, liggen vooral in halfnatuurlijke graslanden en moerassen. In bossen, en in grotere mate in de duinen en de heide, zijn de milieucondities in termen van zuurgraad veelal goed.

Verzuring wordt mede veroorzaakt door stikstofdepositie. Als gevolg van depositie van verzurende stoffen uit de lucht treedt verzuring van de bodem op in natuurgebieden waardoor planten- en diersoorten uit dat gebied achteruit gaan of verdwijnen. De zuurgraad kan ook worden beïnvloed door veranderingen in de waterhuishouding, bijvoorbeeld als de toevoer van basenrijke kwel wegvalt of door ophoping van organische stof in de humuslaag. Het laatste speelt bijvoorbeeld in moerassen. Door de stapeling van organisch materiaal (natuurlijke veroudering) daalt de grondwaterstand en neemt de invloed van regenwater toe. Het moeras wordt daarom wat droger, voedselarmer en krijgt een lagere zuurgraad.

Voorkomen planten indicatief voor milieucondities

Door rechtstreekse metingen aan bodem en water kan worden vastgesteld in welke mate veranderingen in de milieucondities optreden en of huidige condities geschikt zijn voor een duurzaam voorkomen van de ecosystemen. Dergelijke meetgegevens zijn echter beperkt beschikbaar. Indirect kunnen de milieucondities ook geschat worden aan de hand van (veranderingen in) de aanwezigheid van plantensoorten. Planten stellen namelijk specifieke milieueisen aan hun voorkomen. De aangetroffen vegetatiesamenstelling in een gebied is daarmee indicatief voor de heersende milieucondities op standplaatsniveau. Complicerend daarbij is dat de vegetatie later reageert op veranderingen in emissies dan bijvoorbeeld luchtconcentratie of bodemchemie. Het is mogelijk dat verbeteringen in de vegetatiesamenstelling uitblijven en soms zelfs verslechteren, doordat de milieudruk nog te hoog is en de laatste jaren niet meer daalt.

Provincies en terreinbeheerders hebben in de 'Werkwijze monitoring en beoordeling' (WMBN) vastgelegd hoe de milieucondities kunnen worden bepaald. Vooruitlopend op een eerste meting door de provincies, brengen deze en de twee onderstaande indicatoren de huidige milieucondities in beeld. Voor uitspraken over de geschiktheid van de milieucondities (goed, matig, of slecht) is een vergelijking van de huidige situatie gemaakt met de eisen die de kenmerkende vegetaties van beheertypen aan deze condities stellen (NB. zie de Technische toelichting onderaan voor een methodische kanttekening hierbij).

Beleid richt zich op verbeteren milieucondities

In internationaal verband heeft Nederland zich gecommitteerd aan de doelen van de Conventie voor Biologische Diversiteit, de EU-Vogel- en Habitatrichtlijn (Natura 2000) en de EU-biodiversiteitstrategie. Het Rijk en de provincies hebben in het Natuurpact de ambitie afgesproken de kwaliteit van de natuur te verhogen door het natuurnetwerk te realiseren en door extra inspanningen te richten op (herstel)beheer en maatregelen om water- en milieucondities te verbeteren.

Om de effecten van vermesting en verzuring te voorkomen, richt het Nederlandse milieubeleid zich op vermindering van de emissie van vermestende en verzurende stoffen in Nederland en de omringende landen. Door nationaal, maar ook internationaal milieubeleid is de lucht de laatste decennia schoner geworden, waardoor minder zuur en stikstof terecht komt op natuur (Van Herk et al., 2002; Buijsman et al., 2010). Onderzoek laat zien dat dankzij de verlaging van de zuurdepositie de bodemverzuring in verzuringsgevoelige zandgronden veel trager gaat dan vroeger. Toch is het bereikte resultaat nog onvoldoende voor het bereiken van goede condities voor ecosystemen en soorten. Er treedt nog steeds verzuring op door stikstofdepositie en door natuurlijke successie maar de verzuring is van een veel geringere orde dan enkele decennia geleden.

Herstelmaatregelen om vermesting en verzuring tegen te gaan

Een belangrijk instrument om de milieucondities in natuurgebieden te verbeteren is het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Rijk en provincies zetten in dit programma in op natuurherstel en een dusdanige daling van stikstofdepositie in stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden dat er tegelijkertijd ruimte ontstaat voor economische ontwikkeling in de nabijheid van die gebieden. Veel van de herstelmaatregelen zijn ook gericht op bestrijding van verdroging. De huidige zuurgraad is immers niet alleen afhankelijk van de huidige depositie van vermestende stoffen maar ook van de verdroging, natuurlijke successie en van de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater.

Bronnen

Technische toelichting

Naam van het gegeven
Kwaliteit en trend zuurgraad ecosystemen
Omschrijving
Huidige kwaliteit milieucondities: bodem-pH voor beheertypen (1990-2015) en trend in bodem-pH (1999-2016)
Verantwoordelijk instituut
Planbureau voor de Leefomgeving
Auteurs: Marlies Sanders, Wieger Wamelink (Wageningen Environmental Research), Tom van der Meij (CBS) & Pim Vugteveen (PBL)
Berekeningswijze
Trends milieucondities
Met het Landelijk Meetnet Flora (LMF) worden de milieuontwikkelingen in de vegetatie gevolgd. Dit meetnet omvat ruim 8600 vaste meetpunten in de terrestrische natuur en nog enkele duizenden in natuurlijke landschapselementen in het agrarisch gebied. Op deze meetpunten worden alle plantensoorten en de aantallen of bedekking per soort genoteerd. Deze plantensoorten verschillen in de eisen die ze stellen aan hun milieu. Aan de hand van toe- of afname van deze soorten en hun samenstelling kan worden vastgesteld of het gebied onderhevig is aan veranderingen in milieuomstandigheden zoals stikstofbeschikbaarheid (voedselrijkdom).
Met behulp van milieu-indicatiewaarden per plantensoort is voor de stikstofbeschikbaarheid een trend per ecosysteem berekend aan de hand van gemiddelde milieu-indicatievoorwaarden van de aanwezige plantensoorten in de vegetatieopnamen. De gebruikte indicatiewaarden zijn afkomstig uit Wamelink et al. (2007, 2009 en 2012).
Voor de set getallen (1999-2017) wordt met een lineair model (lm-functie in het programma R) getoetst op een site*jaar effect. Dit resulteert in (lineaire) trends in een bepaalde periode (meestal vanaf 1999 en soms vanaf 2000) en de significantie van deze trends. De jaarcijfers worden apart van de trends berekend door voor de set aan meetpunten per jaar de berekende afwijkingen te middelen en de resultante daarvan op te tellen bij de gemiddelde waarde van het betreffende meetgegeven in alle meetpunten over de gehele periode. Alle ecosystemen worden gemonitord vanaf 1999 behalve de duinen (vanaf 2000). Het referentiejaar 2000 is bij het indexeren op 0 gezet.

Geschiktheid milieucondities
In de Werkwijze Monitoring en Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS is voor een aantal gevoelige beheertypen aangegeven hoe de milieucondities qua bodem-pH beschreven kan worden. Daarnaast is door Wamelink et al. (2007) voor de in de Werkwijze als niet gevoelig omschreven typen randvoorwaarden geschat. Ook deze laatste zijn in de analyse meegenomen, daar waar er geen randvoorwaarden in de Werkwijze worden gegeven. Hierdoor ontstaat er een vrijwel landsdekkend beeld. Er worden drie categorieën onderscheiden: een goede, matige en slechte kwaliteit. Deze situatie hangt af van de afstand van de bodem-pH tot de randvoorwaarden die elk beheertype stelt aan de bodem-pH. Voor elke locatie met een beheertype, zijn daartoe de randvoorwaarden voor de bodem-pH vergeleken met schattingen voor de bodem-pH.

De interne variatie in binnen sommige beheertypen is relatief groot, waardoor de ranges waarin de milieucondities van het beheertype als 'goed' worden beoordeeld aan de brede kant zijn. Hierdoor kan de conditie toch in kwaliteit afnemen en zelfs voor de meest gevoelige soorten ongeschikt worden, terwijl de het beheertype als geheel steeds als goed wordt beoordeeld. Het PBL en de WUR zullen de beheertypen met veel interne variatie daarom met aanvullende gegevens over vegetaties in een vervolg verder verfijnen.

Dit geldt voor delen van grootschalige beheertypen (N01.xx) zoals duin- en kwelderlandschap als ook de beheertypen open duin en moeras. De berekende %areaal voor moeras is in deze berekening nog onzeker. Half-natuurlijk grasland en moeras bleken voor een deel van hun areaal in de neerschaling nog niet goed uit elkaar gehaald en onzeker. De categorieën zijn hier daarom samengevoegd.

De bodem-pH is geschat op basis van vegetatieopnamen uit de periode 1990 tot 2015, dit omdat een meetnet van directe pH-metingen ontbreekt. De geschatte niveaus zijn vervolgens gecombineerd met de bodemkaart, de grondwatertrappenkaart en de neergeschaalde beheertypenkaart Zo is met geostatistische technieken een vlakdekkende pH-kaart gegenereerd.
Basistabel
Neergeschaalde beheertypenkaart (Pouwels et al. 2017.)
pH-kaart 1990-2014 (Wamelink et al. in prep.)
Landelijk Meetnet Flora (LMF)
Geografische verdeling
Nederland
Verschijningsfrequentie
Tienjaarlijks; trend 2-jaarlijks
Achtergrondliteratuur
Hoek, D-J. van der, M. Smit, S. van Broekhoven, A. van Hinsberg, P. Giesen, H. Bredenoord, R. Pouwels, B. de Knegt, F. van Gaalen, A. de Blaeij, S. Mylius & R. Folkert (2017). Potentiële bijdrage van provinciaal natuurbeleid aan Europese biodiversiteitdoelen. Achtergrondrapport bij lerende evaluatie Natuurpact. Den Haag: Planbureau voor de Leefomgeving.
Pouwels, R. , Wamelink, G.W.W. , Adrichem, M.H.C. van , Jochem, R. , Wegman, R.M.A. , Knegt, B. de (2017). MetaNatuurplanner v4.0 - Status A. WOt-technical report 110. WOT Natuur & Milieu, WUR, Wageningen.
Sanders, M.E., G.W.W Wamelink, R.M.A. Wegman, J. Clement (2016). Voortgang realisatie nationaal natuurbeleid. Technische achtergronden van een aantal indicatoren uit de digitale Balans van de Leefomgeving 2016. Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, WUR. WOt-technical report 79
Wamelink, G.W.W., Adrichem, M.H.C. van, Dobben, H.F. van, Frissel, J.Y., Held, M. den, Joosten, V., Malinowska, A.H., Slim, P.A. & R.J.M. Wegman. (2012). Vegetation relevés and soil measurements in the Netherlands; the Ecological Conditions Database (EC). Biodiversity and Ecology 4:125-132.Wamelink, G.W.W., P.W. Goedhart, J.Y. Frissel, R.M.A. Wegman, P.A. Slim & H.F. van Dobben (2007). Response curves for plant species and vegetation types, Alterra Report 1489. Alterra, WUR, Wageningen.
Wamelink, G.W.W, Goedhart, P.W., Dobben, H.F van & F. Berendse (2009). Plant species as predictors of soil pH: replacing expert judgement by measurements. Journal of Vegetation Science 16:461-470.
Opmerking
Provincies en terreinbeheerders hebben in de 'Werkwijze monitoring en beoordeling' (WMBN) vastgelegd hoe de milieucondities kunnen worden bepaald. Vooruitlopend op een eerste meting door de provincies, brengt deze indicator de huidige milieucondities wat betreft zuurgraad van de bodem in beeld.
Betrouwbaarheidscodering
C: Schatting, gebaseerd op een groot aantal (accurate) metingen; de representativiteit is grotendeels gewaarborgd.

Archief van deze indicator

Bekijk meer Bekijk minder
versie‎
02
versie‎
01

Referentie van deze webpagina

CBS, PBL, RIVM, WUR (2024). Kwaliteit en trend zuurgraad ecosystemen, 2017 (indicator 1593, versie 02,

) www.clo.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Den Haag; PBL Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag; RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven; en Wageningen University and Research, Wageningen.