Fauna van bos, 1990-2022

De trend van kenmerkende soorten van bossen is gemiddeld afgenomen sinds 1990. Vanaf 2001 is de trend echter weer aan het stijgen. De trend over de laatste 12 jaar vertoont een significante toename.

Trend natuurgebieden bos

Kenmerkende soorten van bossen nemen sinds het begin van de 21e eeuw gemiddeld toe. Dat komt vooral door de toename van een aantal soorten broedvogels en zoogdieren. Bosvlinders geven een meer gemengd beeld. Van de soorten die opgenomen zijn in deze indicator zijn er sinds 1990 20 vooruitgaan en 12 achteruit. Vijf soorten zijn stabiel.

Ontwikkelingen bos

De Nederlandse bossen hebben afgelopen decennia flinke veranderingen ondergaan. Er zijn nieuwe bossen aangelegd, vooral  in de lager gelegen gebieden van Nederland. In de hoger gelegen gebieden van Nederland worden de bossen gemiddeld ouder en ontstaat er meer variatie in opbouw en blijft er meer dood hout liggen (zie indicator ‘Ontwikkeling van het Nederlandse bos’). Veel ongemengd naaldbos wordt omgevormd naar natuurlijker gemengd bos en loofbos (zie indicator ‘Areaal bostypen’). Hakhoutbossen, die ooit het merendeel van het Nederlandse bosareaal uitmaakten, zijn nu marginaal en vaak doorgeschoten en dichtgegroeid.

Broedvogels

De aanleg van nieuwe bossen is voor sommige vogels voordelig. Andere soorten, waaronder holenbroeders, doen het goed in de oudere bossen. Enkele vogelsoorten van naaldbos (kuifmees, zwarte mees) nemen af, mogelijk door omvorming van naaldbos naar loofbos. Roofvogels, zoals buizerd, havik en sperwer, nemen toe in bossen in laag Nederland, maar nemen af in bossen op hoge zandgronden, omdat ze daar weinig voedsel vinden van goede kwaliteit.

Dagvlinders

Sommige bosvlinders zijn de laatste decennia vooruitgegaan. Zo gaat een typische bossoort als de grote weerschijnvlinder de laatste jaren weer flink vooruit. Andere soorten doen het aanmerkelijk slechter. Zo kwam de kleine ijsvogelvlinder vroeger algemeen voor, maar nu veel minder. De keerzijde van het ouder worden van bossen is dat de hogere, dichtere begroeiing minder licht doorlaten en er ook minder open plekken in het bos zijn. De kleine ijsvogelvlinder komt voor op open plekken en bosranden van vochtige loofbossen waarin zijn waardplant kamperfoelie voorkomt. Door het ontstaan van rechte bosranden door grootschalig bosbeheer krijgt kamperfoelie in dergelijke bossen minder kans. Verdroging is ook een oorzaak voor de afgenomen populatie van deze soort.

Zoogdieren

Van de zoogdieren in bossen nemen hazelmuis en rosse woelmuis toe. De eekhoorn neemt daarentegen af. Boombewonende vleermuizen profiteren van de nieuwe bossen.

Invloed van stikstof

De toename in kenmerkende soorten geldt niet voor alle bossen. Met name bossen op de voor stikstofgevoelige hoge zandgronden blijven achter; de trend bij het hoogste depositieniveau is daar zelfs afnemend (tweede tabblad). In bossen op de hoge zandgronden met een minder hoog depositieniveau nemen kenmerkende soorten wel toe. 

De grens tussen deze twee niveaus is gelegd bij 2500 mol/ha/jaar (35 kg/ha/jaar; 1 mol stikstof = 0,014 kilogram). De gemiddelde stikstofdepositie-niveaus van de twee groepen bossen zijn respectievelijk 2161 en 2915 mol/ha/jaar. De kritische depositiewaarde (KDW) voor bossen varieert van 1071-1857 mol/ha/jaar, afhankelijk van het type bos (van Dobben et al. 2012; WNF 2020). Beide groepen bossen hebben dus een depositieniveau dat boven de KDW ligt; er is dus geen sprake van een ‘laag’ en een ‘hoog’ depositieniveau, maar eerder van een ‘hoog’ en een ‘zeer hoog’ niveau. Wel is de stikstofdepositie sinds 1990 zodanig gedaald, dat in de bossen met het laagste stikstofniveau de bovengrens van de KDW wordt bereikt. Het depositieniveau is daar blijkbaar zodanig afgenomen dat sommige kenmerkende soorten kunnen toenemen.

Bronnen

  • Boele A., J.W. Vergeer, J van Bruggen, B. Goffin, M. Kavelaars, J.  Louwe Kooijmans, K. Koffijberg, A. van Kleunen, J. Schoppers, C. van Turnhout & D. Jansen (2023). Broedvogels in Nederland in 2022. Sovon-rapport 2023/40. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
  • Dobben, H.F. van, R. Bobbink, D. Bal & A. van Hinsberg (2012). Overzicht van kritische depositiewaarden voor stikstof, toegepast op habitattypen en leefgebieden van Natura 2000. Alterra-rapport 2397. Alterra, WUR, Wageningen.
  • Swaay, C. van en S. Reinderink (1999). De grote weerschijnvlinder en de kleine ijsvogelvlinder in Brabant: consequenties voor bos- en bosrandbeheer. Rapportnr VS 99.19. De Vlinderstichting. Wageningen.
  • Wereld Natuur Fonds (2015). Living Planet Report. Natuur in Nederland. WNF, Zeist.
  • Wereld Natuur Fonds (2020). Living Planet Report Nederland. Natuur en landbouw verbonden. WNF, Zeist.

Technische toelichting

Naam van het gegeven

Fauna van bos

Omschrijving

Populatieontwikkeling broedvogels, dagvlinders en zoogdieren in bossen

Verantwoordelijk instituut

Centraal Bureau voor de Statistiek

Berekeningswijze

Soortselectie en data

De in de indicator op het eerste tabblad opgenomen soorten broedvogels (27 soorten), dagvlinders (6 soorten) en zoogdieren (4 soorten) komen vooral voor in bossen. De selectie van karakteristieke soorten per biotoop is gedaan door de mate van voorkomen in verschillende biotopen te berekenen (Van Strien et al. 2016). 

Elke soort telt even zwaar mee in deze indicator, ongeacht de populatiegrootte ervan of de mate waarin ze bedreigd worden. Soortgroepen met meer soorten leggen daardoor meer gewicht in de schaal.

Aantalsgegevens zijn ontleend aan de landelijke meetnetten broedvogels, dagvlinders, wintervleermuizen, dagactieve zoogdieren (eekhoorn) en het hazelmuismeetnet van het Netwerk Ecologische Monitoring. Daarmee zijn per soort jaarlijkse indexcijfers over populatie-aantallen bepaald met Poisson regressie; software TRIM; Methode indexcijfers (TRIM)

Verspreidingsgegevens van de grote weerschijnvlinder en rosse woelmuis komen uit de Nationale Databank Flora en Fauna. Daarmee zijn per soort jaarlijkse indexcijfers over verspreiding (het aantal bezette kilometerhokken) bepaald met behulp van occupancy modellen (Van Strien et al., 2013). 

 

Berekening groepsindicator (multi-species indicator, MSI)


De volgende stappen worden doorlopen om tot groepsindexen te komen. De indexen per soort worden daarbij aangepast, maar alleen gedurende het berekenen van de groepsindexen.

1. Van de indexen per soort wordt het maximum van de tijdreeks op 100 gezet. Bij soorten die gedurende de tijdreeks zowel in hele lage als hele hoge absolute aantallen voorkomen wordt op deze manier – in combinatie met het instellen van een minimum indexwaarde van 1 - vermeden dat een toename van 1 naar 2 individuen eenzelfde effect op de indicator heeft als een toename van 1000 naar 2000 individuen. 

2. Als er van een soort in de eerste jaren geen indexcijfers beschikbaar zijn dan worden deze eerst met een kettingmethode afgeleid uit de indexcijfers van andere soorten.

3. Vanwege de onmogelijkheid meetkundig te middelen wanneer de waarde 0 deel uitmaakt van de verzameling, worden indexcijfers van 0 opgehoogd naar 1. Indexcijfers die vallen tussen 0 en 1 worden eveneens opgehoogd naar 1.

4. Grote populatietoenamen of -afnamen van het ene jaar t.o.v. het jaar ervoor komen van nature wel eens voor. Om de invloed van al te extreme toe- of afnamen van een soort op de indicator van een hele groep enigszins te temperen wordt, conform de methode van de mondiale Living Planet Index, een maximum gesteld aan de relatieve jaar-op-jaar toe- of afname van een factor 10.

5. Om de groepsindicator te berekenen worden de (bewerkte) jaarlijkse indexcijfers meetkundig gemiddeld over alle soorten in de groep (Van Strien et al., 2016). Meetkundig middelen betekent dat een halvering van de populatiegrootte van een soort wordt gecompenseerd door de verdubbeling van die van een andere soort.

6. Door de gemiddelde indexen is een flexibele trend berekend met een 95% betrouwbaarheidsinterval. Het betrouwbaarheidsinterval is gebaseerd op de betrouwbaarheid van de indexcijfers van de afzonderlijke soorten (Soldaat et al., 2017). In de jaren waarin veel soorten ontbreken is de indicator minder betrouwbaar, maar de omvang van deze onbetrouwbaarheid is onbekend.

Een breed betrouwbaarheidsinterval betekent dat er enkele of meerdere soorten zijn met minder betrouwbare indexcijfers (grote standaardfouten). Daardoor zal ook het jaarcijfer van de indicator minder betrouwbaar zijn en is het precieze verloop van de trendlijn minder goed te bepalen. 

Een smal betrouwbaarheidsinterval betekent dat de indexcijfers van de meeste soorten heel betrouwbaar zijn (kleine standaardfouten). Ook indexcijfers van soorten die sterke jaar-op-jaar schommelingen vertonen, kunnen heel betrouwbaar zijn. 

Uit de trendschattingen en betrouwbaarheidsintervallen daarvan zijn trendklassen afgeleid.

7. De trendlijn wordt herschaald zodat de trend in het beginjaar (of een ander gekozen jaar) op 100 staat.

 

Indicator bossen op hoge zandgronden

 

De indicator op het tweede tabblad betreft een opsplitsing van de indicator Fauna van bossen in twee stikstofdepositie-niveaus, maar dan alleen voor bossen op hoge zandgronden. 

Om de meetpunten in twee groepen van verschillend stikstofdepositie-niveau te kunnen opdelen, is voor de jaren 1981 tot en met 2005 de depositie (NHx + NOy mol per hectare per jaar) bepaald op een schaal van 5x5 kilometer, en voor recenter jaren (2006-2017) op 1x1 kilometer (bron: RIVM; zie ook CLO-0189). In dat laatste geval is daaruit eerst het gemiddelde per hok van 5x5 kilometer per jaar berekend, waarna voor alle hokken een gemiddelde stikstofdepositie over de gehele periode 1981-2017 is berekend. 

Vervolgens zijn de 5x5 km-hokken verdeeld over twee groepen op basis van dit gemiddelde; de grens tussen de twee niveaus is gelegd bij 2500 mol/ha/jaar (35 kg/ha/jaar; 1 mol stikstof = 0,014 kilogram). De gemiddelde stikstofdepositie-niveaus van de twee groepen hokken waren 2161 en 2915 mol/ha/jaar, respectievelijk.

Basistabel

De indexen van de afzonderlijke soorten met hun trendklasse staan onder het tabblad afzonderlijke soorten onder download data.

Geografische verdeling

Nederland

Andere variabelen

Geen

Verschijningsfrequentie

Jaarlijks

Achtergrondliteratuur
  • Soldaat, L., J. Pannekoek, R. Verweij, C. van Turnhout & A. van Strien (2017). A Monte Carlo method to account for sampling error in multi-species indicators. Ecological Indicators 81: 340-347.
  • Strien, A.J. van, C.A.M. van Swaay & T. Termaat (2013). Opportunistic citizen science data of animal species produce reliable estimates of distribution trends if analysed with occupancy models. Journal of Applied Ecology 50: 1450–1458.
  • Strien, A.J. van, et al. (2016). Modest recovery of biodiversity in a western European country: The Living Planet Index for the Netherlands. Biological Conservation 200: 44-50.
  • Swaay, C.A.M. van, G. Bos, R.H.A. van Grunsven, J.R. van Deijk,  J. Kok, K. Huskens & M. Poot (2019). Vlinders & libellen geteld. Jaarverslag 2018. Rapport VS2019.002, De Vlinderstichting, Wageningen. 
  • Swaay C.A.M. van, M.J.M. Poot (2020) Bosvlinders. Vlinders 3: p.13-15.
Betrouwbaarheidscodering

B. Schattingen van de trend in populatie-aantal zijn gebaseerd op een groot aantal (zeer accurate) metingen, waarbij representativiteit van de gegevens vrijwel volledig is.

C. Schattingen van trends in verspreiding zijn gebaseerd op niet-gestandaardiseerde metingen die met een geavanceerde statistische methode zijn geanalyseerd.

Archief van deze indicator

Actuele versie
versie‎
21
Bekijk meer Bekijk minder
versie‎
20
versie‎
19
versie‎
18
versie‎
18
versie‎
17
versie‎
16
versie‎
15
versie‎
14
versie‎
13
versie‎
07
versie‎
06
versie‎
05
versie‎
04
versie‎
03
versie‎
02

Referentie van deze webpagina

CLO (2024). Fauna van bos, 1990-2022 (indicator 1162, versie 21, ), www.clo.nl. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), Den Haag; PBL Planbureau voor de Leefomgeving, Den Haag; RIVM Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven; en Wageningen University and Research, Wageningen.